- | - | - | - | - | - | - | - |
---|---|---|---|---|---|---|---|
0 |
nul |
10 |
tien |
20 |
twintig |
30 |
dertig |
1 |
een |
11 |
elf |
21 |
eenentwintig |
40 |
veertig |
2 |
twee |
12 |
twaalf |
22 |
tweenentwintig |
50 |
vijftig |
3 |
drie |
13 |
dertien |
23 |
drieentwintig |
60 |
zestig |
4 |
vier |
14 |
viertien |
24 |
vierentwintig |
70 |
zeventig |
5 |
vijf |
15 |
vijftien |
25 |
vijfentwintig |
80 |
tachtig |
6 |
zes |
16 |
zestien |
26 |
zesentwintig |
90 |
negentig |
7 |
zeven |
17 |
zeventien |
27 |
zevenentwintig |
100 |
honderd |
8 |
acht |
18 |
achttien |
28 |
achtentwintig |
200 |
tweehonderd |
9 |
negen |
19 |
negentien |
29 |
negenentwintig |
1000 |
duizend |
-
113 → honderddertien
-
152 → honderdtweeenvijftig
-
542 → vijfhonderdtweeenveertig
Wie ben jij? Hoe heet je? [Who are you? What's your name?] - Ik heet Marcos. En jij? [My name is Marcos. And yours?] Ik ben **Whatever**. - Aangenaam! [Pleasant!] > Prettig met je kennis te maken! [Nice to meet you!] Hoe spel dat? [How to spell that?]
Klopt dat? [Is that right?] - Dat klopt!
Waar woon je? [Where do you live?] - Ik woon in Amsterdam. [I live in Amsterdam]
Uit welk land kom je? [Where are you from?] > Waar kom je vandaan? - Ik kom uit Brazilie. [I'm from Brazil]
Werk je of studeer je? - Ik werk, en jij? Ik werk* ook
Tip
|
|
Waar werk je? [Where do you work?] - Ik werk in Amsterdam, het bedrijf heet **surprise**. [I work in Amsterdam, the company is called **surprise**] > Ik werk in Amsterdam, bij Backbase.
Hoe oud ben je? [How old are you?] - Ik ben vierendertig
Heb je het druk? [Are you busy?] - Ik heb (niet) het druk. [I'm (not) busy]
Wat voor werk doe je? [What kind of work do you do?] - Ik werk als Software Engineer bij **surprise**.
Hoe lang bent u in Nederland? - Ik ben tien maanden in het Nederland. > Ik ben hier tien maanden.
Hoe gaat het? - het gaat goed > het gaat niet zo goed > het gaat slecht > Met mij gaat het goed
Ik ben moe. [I'm tired]
Ik snap het niet, kun je dat herhalen? [I didn't get it, can you repeat?]
Ik weet het niet [I don't know] >Ik ken het niet. [I don't know]
Tip
|
|
Zit je klaar? [Are you ready?] >zit je klaar? Ik wel. [Are you ready? I do]
Je kunt mij bellen! [You can call me!]
Dat is het! (That's it!)
Ver weg (Far away)
Mis jij de honden? - Ik mis ze wel > Ik mis ze heel erg
Tip
|
for intensity use heel erg
|
Wie zorgt voor de honden? (Who cares for the dogs?)
Vind jij dieren leuk? - Ja, ik vind dieren leuk
Ik vind thee lekker. Ik vind koffie niet zo lekker.
Ik weet niet wat karnemelk is. [I don't know what karnemelk is]
Het maakt niet uit. [It doesn't matter / Either is ok] Geen van beide. [None of them]
Tip
|
leuk / lekker is the last part of the sentense
|
Ik vind het niet zo leuk
Hoeveel uur per week werk jij? Ik werk 40 (dertig) uur per week.
Een andere vraag. [Another question]
Heb jij hobby's?
Wat zijn jouw hobby's? - Mijn hobby's zijn:
Wat nog meer? (What else?) - Dat is alles.
Hoe is je dag tot nu toe? [How is your day so far?]
Dat denk ik [I think so] >Ik denk het wel.
Bel je mij? [Will you call me?]
Ik had een band maar dat was tien jaar geleden.
Het weer is goed. [The weather is good]
Hoe ga jij naar de sportschool? Met de bus, trein, boot, fiets?
Eet smakelijk! [Enjoy your meal!]
Wat bedoel je? [What do you mean?]
Waar is dat? [Where's it?]
Hoe laat? [What time?]
Heb je goed geslapen? [Did you sleep well?]
We kunnen gaan! [We can go]
Laten we gaan. [Let's go]
Even mijn jas pakken. [I'll just grab my coat]
Het is koud buiten, vind je niet? [It's cold outside, don't you think?]
Met de lift of met de trap? [By the elevator or by the stairs?] - Met de trap, het is gezond! [By the stairs, it's healthy!]
We gaan naar beneden. [We are going downstairs] We gann naar boven. [We are going upstairs]
Hoe lang heb jij les gehad? [How long did you have classes?]
Je moet naar Groningen gaan. [You must go to Groningen / You have to go to Groningen]
Gaat uw gang! [Go ahead!] >Doe maar! [Go ahead!]
Ik bedoel afgelopen week. [I mean last week]
over.... gesproken ---- E.g: Over koffie gesproken, ga je mee koffiedrinken?
Aan de overkant [Crossing the street - or something like that hahaha] >Hier tegenover
Ga je mee koffiedrinken? >Ga je mee naar het café? - Ja, een goed idee! Waar gaan we koffiedrinken? - In een café Welk café? - In het centrum van Amsterdam Afgesproken! Waar zullen we afspreken? - op het station Waneer gaan we koffiedrinken? - Om zeven uur
Zullen wij naar het café gaan? - Welk café? In het centrum van Amsterdam
Wij gaan morgenochtend om tien uur in het park fietsen. - En daarna? Zullen we lunch? Waar zullen wij lunchen? - Ken jij een leuk café? [Do you know...] Nee, maar wij vinden wel iets.
Kunnen we betalen? [Can we pay?] >Kan ik afrekenen? [Can I have the bill?] - Samen of apart. [Together or separately?]
Wat wil je drinken?
Wil je iets eten? [Do you want to eat something?]
Wat wil je eten?
Neem jij ook een tosti? - Doe mij maar kaas
Gewone koffie? - ja Gaat u maar zitten, ik breng het zo.
Werk jij hiervoor op een andere plaats?
Tip
|
|
Wat heb je liever, koffie of thee? - Ik heb liever koffie
Note
|
|
-
Zondag
-
Maandag
-
Dinsdag
-
Woensdag
-
Donderdag
-
Vrijdag
-
Zaterdag
Werk je op Zaterdag? - Ik werk niet op Zaterdag.
Welk dag is het vandaag? - Woesdag
Op welke dagen werk je? - Van maandag tot en met vrijdag
Note
|
|
Ik wil mij even voorstellen. [I would like to introduce myself] - Ik ben de nieuwe buurman. Op welk nummer woon je? - Op nummer 113 (honderddertien)
Heb jij een collega? - Ja Hoe heet hij? - Hij heet **Fulano**. Hoe oud is hij? - Hij is ongeveer 33. Hoe gaat het met hem? - Met hem gaat het goed, denk ik.
Nederlands | English |
---|---|
Broer |
Brother |
Moeder |
Mother |
Hoe heet je broer? - Mijn broer heet {name} Waar woont hij? - Hij woont in {plaats} Werkt hij of studeert hij? - Hij werkt en (hij) studeert. Is hij getrouwd? - Ja, hij is getrouwd
-
Tot ziens!
-
Tot straks!
-
Tot zo! See you soon
-
Tot morgen!
-
Tot maandag!
-
Tot volgende keer! See you next time
-
Tot volgend jaar! See you next year
-
Tot later!
-
Tot woensdag!
-
Tot dan!
Vocabulary section
Nederlands | Antonym | English | Antonym |
---|---|---|---|
Duur |
Goedkoop |
Expensive |
Cheap |
Zwaar |
Licht |
Heavy |
Light |
Snel |
Langzaam |
Fast |
Slow |
Lang |
Kort |
Long |
Short |
Vers |
Oud |
Fresh |
Old |
Lekker |
Vies |
Tasty |
Nasty |
Groot |
Klein |
Big |
Small |
Hoog |
Laag |
Tall |
Little |
Gelukkig |
Jammer |
Nice |
Pitty |
Open |
Open |
Dicht |
Close |
Warm |
Warm |
Koud |
Cold |
Makkelijk |
Easy |
Moeilijk |
Difficult |
Druk |
Busy |
Rustig |
Quiet / Calm |
Zwak |
Weak |
Sterk |
Strong |
Een vergadering → Structured meeting Afspraak / Gesprek → 1-2 people meeting
Veel afspraken vandaag. [A lot of meetings today]
Nederlands | English |
---|---|
Leuk |
Nice/Good |
Mooi |
Beautiful |
Interessant |
Interesting |
Uitstekend |
Excellent |
Prima |
- |
Jammer |
Pitty |
Ongeveer |
About - more or less |
Getrouwd |
Married |
Fijne |
Nice |
Natuurlijk |
Of course |
fiets |
Bike |
Tafel |
Table |
Schoen |
Shoes |
Tas |
Bag |
Pen |
Pen |
Huis |
House |
Stoel |
Chair |
Auto |
Car |
Boek |
Book |
Hond |
Dog |
Brood |
Bread |
Melk |
Milk |
Precies |
Exactly |
Dichtbij |
Close by |
Dier |
Animal |
Bass |
Boss |
Tekenen |
To draw |
Sportschool |
Gym |
Koop |
Buy |
Ga |
Go |
Geleden |
Ago |
Vaak |
Often |
Daarna |
After that / Afterwards |
Iets |
Something |
Weer |
Weather |
Onbekend |
Unknown |
De mens |
Human being |
Merk |
Brand |
Allebei |
Both |
Nooit |
Never |
Trek |
Honger/Hunger |
Misschien |
Maybe |
Jas |
Jacket/Coat |
Pakken |
To grab |
Buiten |
Outside |
Niet meer |
Not anymore / No longer |
Zoek |
Search |
Maaltijd |
Meal |
Vervelend |
Annoying |
Soms |
Sometimes |
Gewone |
Normal |
Hievoor |
Before |
Baan |
Job |
Geluk |
Luck |
Secretaresse |
Secretary |
Verdieping |
Floor |
Tijd |
Time |
Nooit - Soms - Vaak - Altijd
Never - Sometimes - Often - Always
Tip
|
Leuk → Geweldig / Fantastisch |
-
The conjunction
ng
doesn’t has thethroat
sound. Only for few cases it keeps the usualg-throat
sound, e.g.: ongeveer
-
Het huis
-
Het boek
-
Het brood
-
Het plafond
-
Het gordijn
-
Het fantastisch
-
Het park
-
Het station
-
Het bier
-
Het weer
Tip
|
|
Use geen
for things and niet
for adjectives, e.g.:
Ik heb nog geen huis. De pen is niet groot.
Ik eet geen vis.
Nederlands | Engels |
---|---|
Van mij |
Mine |
Van jou |
Yours |
Haar |
Her |
Ons/Onze |
Our |
Hun |
Their |
Zijn |
Its |
Jouw |
Your |
Mijn |
My |
Nederlands | Engels |
---|---|
Zacht |
Soft |
Sware |
Difficult |
Zwak |
Weak |
Sterk |
Strong |
Vol |
Full |
Leeg |
Empty |
Belangrijk |
Important |
Zoet |
Sweet |
Zuur |
Sour |
Nat |
Wet |
Droge |
Dry |
Schone |
Clean |
Dorst |
Thirsty |
-
De bank
-
De deur
-
Het gordijn /De gordijnen
-
De kast
-
De lamp / De lampen
-
Het plafond
-
De plant
-
Prullenbak / Afvalbak
-
Raam / Raamen
-
Schilderij
-
Stoel / Stoelen
-
Koffietafel
-
De verwarming / De radiator
-
De vloer
-
De muur / De muren
Tip
|
It’s also used he and hij for objects, e.g:
|
De deur is open of dicht? - He is dicht!
Nederlands | English |
---|---|
Bord |
Plate |
Wat kun je doen met je ogen? - Met je ogen kun je kijken / zien.
Wat kun je doen met je oren? - Met je oren kun je horen.
Wat kun je doen met je neus? - Met je ademen / niesen / ruiken [breath, sneeze, smell]
Wat kun je doen met je mond? - eten / spreek / bijten
Wat kun je doen met je tong? - likken / proeven
Wat kun je doen met je lippen? - kussen
De pizza ruikt lekker! [The pizza smells good!]
Nederlands | English |
---|---|
Kat |
Cat |
Hond |
Dog |
Paard |
Horse |
Vogel |
Bird |
Muis |
Mouse |
Koe |
Cow |
Eend |
Duck |
Hert |
Deer |
Schaap |
Sheep |
Beer |
Bear |
Spin |
Spider |
Konijn |
Rabbit |
Schilpad |
Turtle |
Gans |
Goose |
-
Classes
-
Class 2017-10-11
-
Class 2017-10-16
-
Class 2017-10-18
-
Grammar